Op de kast

 

Pappa had haar opgepakt en met haar gedanst. Ze draaiden rondjes, haar hoofd achterover en haar armen om zijn nek, tot ze duizelig werd en krijste. Maar dat was van vreugde. Toen de muziek stopte, zette hij haar met een zwaai boven op de kast. De hoge kast van mamma, met de drie grote lades en de klep die een wereld aan kastjes en laadjes verborg. Ze hield zich vast aan één van de kunstig gedraaide houten pieken, die de hoeken markeerden en schoof naar achteren. Nu zat ze in het midden, achter het driehoekige opengewerkte houtsnijwerk, dat de kast bekroonde. Zo dichtbij had ze ‘de kromme kroon’ nog nooit gezien.

“Verder”