Vaders

Walter liep met snelle passen door de straten van zijn jeugd. Afwisselend bonkten en verstomden zijn stappen op de vlonders in het zand. In de opgebroken straat scheen de zon ongenadig fel. Hij nam zijn zomerhoed af en wiste met een zakdoek het zweet van zijn kale schedel. Er zat een steentje in zijn schoen, precies onder de bal van zijn voet. Hij greep de eerste de beste lantaarnpaal die hij zag en schudde zijn voet net zo lang heen en weer tot het steentje verschoven was naar de punt van zijn schoen.

 Verder